4

‘Haakneus. Goeie. Wie was je vader eigenlijk, Haakneus?’

‘Je kent hem toch niet.’

‘Als er gedichten van hem zijn uitgegeven, ken ik hem.’

‘Hou er nou maar over op.’

‘Tjonge, wat ben jij een stuk chagrijn, zeg.’

We gingen de Kamennoostrovskibrug weer over, te voet deze keer. Halverwege bleef Kolja staan om met zijn gehandschoende handen op de balustrade over de rivier naar Huis Dolgoroekov te kijken. De dochter van de kolonel was geen figuren meer aan het schaatsen, maar desondanks bleef Kolja even staan kijken, hopend op een toegift.

‘Ze glimlachte naar me,’ zei hij.

‘Ze glimlachte helemaal niet naar je. Klets niet. Ze kéék niet eens naar ons.’

‘Misschien ben je gewoon jaloers, vriend, maar ze glimlachte wel degelijk naar me. Volgens mij heb ik haar al eerder gezien, op de universiteit. Ik heb een zekere reputatie.’

‘Als deserteur?’

Kolja wendde zich van de balustrade af en keek me boos aan. ‘Als je me nog één keer een deserteur noemt, sla ik je tanden uit je bek.’

‘Probeer het maar eens, dan steek ik mijn mes in je oog.’

Daar dacht Kolja even over na voordat hij zich weer omdraaide om over de rivier uit te kijken.

‘Je zou de kans niet krijgen om je mes te trekken, dan zou ik je al te pakken hebben. Ik kan heel snel zijn als het nodig is.’

Ik overwoog meteen mijn mes te trekken, gewoon om zijn ongelijk te bewijzen, maar hij leek niet meer boos en ik wilde doorlopen.

We staken de brug over, terug naar het vasteland, en liepen in zuidelijke richting over de Pesotsjnaja, met de rivier rechts van ons en de roestige rails van de Finlandlijn links. Er reden al geen treinen meer sinds de Duitsers in september de stad hadden omsingeld en alle spoorlijnen hadden gesaboteerd – Finland, Moskou, Vitebsk, Warschau, Baltische Zee – allemaal onderbroken en nutteloos. Het enige wat de stad nog verbond met de rest van het land was het luchtruim, en slechts weinig vliegtuigen wisten langs de Luftwaffepatrouilles te komen.

‘We zouden er natuurlijk vandoor kunnen gaan. Al is dat moeilijk zonder voedselbonnen.’ Hij overpeinsde het probleem. ‘Over die jongens van de nkvd maak ik me niet zoveel zorgen. In het leger zeggen ze altijd dat ze nog geen poes in een hoerenkast kunnen vinden. Maar zonder voedselbonnen ... Lastig.’

‘We moeten die eieren zien te vinden,’ zei ik. Dankzij het bevel van de kolonel liepen we in de zon en ademden we nog, en als we voor dat respijt een dozijn eieren dienden te regelen, dan zouden we verdomme een dozijn eieren zien te vinden. Er was geen ruimte voor onderhandelingen, geen speelruimte.

‘Ik ben het met je eens dat dat het beste zou zijn, als we die eieren vonden. Maar ik mag toch ook andere mogelijkheden overwegen? Misschien zijn er helemaal geen eieren meer te krijgen in de stad. Wat doen we dan? Heb je nog familie in Piter?’

‘Nee.’

‘Ik ook niet. Dat is tenminste iets. Hoeven we ons alleen maar om ons eigen hachje druk te maken.’

Aan de muren van uitgebrande pakhuizen hingen posters: heb jij je al opgegeven als volksvrijwilliger? In dit deel van de stad waren geen woningen en het was er leeg op straat, er liep verder niemand onder de kleurloze hemel. Je zou bijna denken dat we de laatste twee overlevenden van de oorlog waren, de laatste twee verdedigers van de stad, met alleen mijn gestolen mes en Kolja’s naar verluidt snelle vuisten om ons de fascisten van het lijf te houden.

‘Op de Hooimarkt hebben we de meeste kans,’ zei Kolja. ‘Daar ben ik een paar maanden geleden nog geweest. Toen hadden ze nog boter en kaas, en misschien zelfs een beetje kaviaar.’

‘Hoe kan het dan dat de mannen van de kolonel geen eieren hebben gevonden?’

‘Het is de zwarte markt. De helft van die spullen is gestolen. Er zijn zelfs mensen die hun voedselbonnen ruilen, allerlei regels worden er overtreden. Ze gaan echt niets verkopen aan iemand in uniform. En al helemaal niet aan iemand in nkvd-uniform.’

Dat leek me een redelijk argument. Kolja floot een toonloos, zelfbedacht wijsje terwijl we in zuidelijke richting naar de Hooimarkt liepen. De toekomst zag er iets rooskleuriger uit. De dreiging van onmiddellijke executie was verdwenen. Ik had meer voedsel in mijn maag dan ik in weken had gehad, en de sterke zwarte thee was een extra oppepper. Mijn benen voelden sterk genoeg aan om me overal naartoe te brengen, waar ik maar wilde gaan. Ergens had iemand een dozijn eieren, en uiteindelijk zouden we die vinden. Intussen genoot ik van een levendige fantasie over de dochter van de kolonel die naakt op de Neva schaatste, zodat haar bleke kont glansde in het zonlicht.

Kolja gaf me een klap op mijn rug en schonk me een wellustige grijns, alsof mijn schedel van glas was en hij er dwars doorheen kon kijken.

‘Opmerkelijk meisje, hè? Bij haar zou je zeker wel een poging willen wagen?’

Ik zei niets, maar Kolja leek geoefend in het voeren van eenzijdige gesprekken.

‘Als je een vrouw wilt veroveren, is berekende verwaarlozing het geheim.’

‘Hè?’

‘Oesjakovo. Het is een zin uit De hond op de binnenplaats. O wacht, jij hebt De hond op de binnenplaats nooit gelezen.’ Kolja zuchtte diep, ontsteld over mijn grote onwetendheid. ‘Je vader bewoog zich in literaire kringen, maar jij weet niets van literatuur. Een beetje triest.’

‘Hou nou eens je kop over mijn vader.’

‘Radtsjenko, de hoofdpersoon, is een fantastische minnaar. Uit heel Moskou komen mensen hem om advies vragen over hofmakerij. Hij komt nooit uit bed, ligt altijd thee te drinken ...’

‘Net als Oblomov.’

‘Compleet anders dan Oblomov! Waarom zegt iedereen toch altijd “Net als Oblomov”?’

‘Omdat het precies zo klinkt als Oblomov.’

Kolja bleef stilstaan en keek op me neer. Hij was een kop groter dan ik en twee keer zo breed in de schouders, en nu torende hij met een dreigende blik in zijn ogen hoog boven me uit.

‘Iedere idioot op de universiteit weet dat Gontsjarov nog niet half de schrijver was die Oesjakovo was. Oblomov stelt niets voor. Oblomov is een morele les voor de bourgeoisie, een onbeduidend verhaaltje dat je je kinderen laat lezen zodat ze geen luie volwassenen worden. Maar Radtsjenko ... Radtsjenko is een van de grote helden uit de Russische literatuur. Hij, Raskolnikov en Bezoechov en, ik weet niet, misschien Tsjitsjikov.’

‘Je praat met consumptie.’

‘Omdat jij het verdient om bespuugd te worden.’

Ik liep door, en hoewel Kolja erg geïrriteerd was, kwam hij al snel weer naast me lopen. We waren door het lot aan elkaar overgeleverd, dat stond buiten kijf. Tot donderdag zaten we aan elkaar vast.

Aan de andere kant van het met sneeuw bestoven ijs van de Neva zat de gouden engel nog steeds op de vergulde torenspits van de Petrus-en-Pauluskathedraal, al werd beweerd dat de Wehrmacht een IJzeren Kruis had uitgeloofd voor de artillerist die hem eraf schoot. Met zijn kin gebaarde Kolja naar de Petrogradzijde.

‘Toen de dierentuin werd gebombardeerd, was ik in het fort gelegerd.’

‘Ik heb gehoord dat er bavianen door de stad renden, en een Siberische tijger ...’

‘Dat is een broodje-aapverhaal,’ zei hij. ‘Er is niet één dier ontsnapt.’

‘Een paar misschien wel. Hoe weet je dat zo zeker?’

‘Niet één. Als je jezelf mooie sprookjes wilt vertellen moet je dat zelf weten, maar het is allemaal gelogen.’ Hij spuugde op de grond. ‘De moffen hebben de hele dierentuin platgebrand. Betty de olifant ... Ik was dol op die olifant. Als kind ben ik heel vaak naar haar gaan kijken. Zoals ze zich waste, door water in haar slurf te zuigen en zichzelf daarmee af te spoelen ... Ze was gracieus. Dat zou je niet verwachten van zo’n ontiegelijk groot dier, maar dat was ze echt.’

‘Is ze doodgegaan?’

‘Wat zeg ik nou net? Ze zijn allemáál doodgegaan. Maar Betty heeft er uren over gedaan. Zoals ze lag te kreunen ... Ik had wachtdienst en het liefst wilde ik naar haar toe rennen om haar een kogel door het hart te jagen. Gewoon om er een eind aan te maken. Dat wil je nooit horen, een stervende olifant.’

Het was een lange wandeling naar de Hooimarkt, misschien wel zes kilometer, over de Litejnibrug, langs de Zomertuin, waar de olmen en eiken met bijlen waren omgehakt, langs de Heiland op het verspilde bloed, met zijn gevel van geglazuurde tegeltjes en hoge uivormige koepels, die was gebouwd op de plek waar Hryniewiecki samen met de tsaar te pletter was gevallen. Hoe verder we naar het zuiden liepen, hoe drukker het werd op straat; iedereen leunde tegen de wind in gehuld in drie lagen kleding, met verkleumde, ingevallen gezichten die bleek waren van ijzertekort. Aan de Prospekt Nevski waren alle winkels al maanden dicht. We zagen twee vrouwen van in de zestig die heel dicht bij elkaar liepen, schouder aan schouder, met hun blik strak op de stoep gericht, op hun hoede voor beijzelde plekken waarop ze een doodssmak konden maken. Een man met een magnifieke walrussnor droeg een witte emmer vol zwarte spijkers. Een jongetje van hooguit een jaar of twaalf trok een slee aan een touw voort. Op de slee lag een klein lichaam gewikkeld in dekens, en een bloedeloze blote voet sleepte over de aangetrapte sneeuw. Drakentanden staken uit de straat omhoog, in rijen opgestelde blokken van gewapend beton die eventuele vijandelijke tanks moesten hinderen. Op een gedrukte poster aan de muur stond de tekst: waarschuwing! tijdens bombardementen is deze kant van de straat het gevaarlijkst.

Voor de oorlog was de Nevski het hart van de stad geweest, aangelegd om de chique promenades van Londen en Parijs naar de kroon te steken, met op de stoepen kiosken waar kersenbloesem en bonbons aan de man werden gebracht, met oude mannen met schorten die achter de toonbank van het Elisejev gerookte steur en koolvis sneden, met de klokkentoren van het stadhuis die boven al het kabaal uit galmde om je te laten weten hoeveel te laat je was voor je volgende afspraak. Om de haverklap scheurden er luid toeterend zwarte Packards langs die partijleden van de ene naar de andere vergadering brachten. Zelfs als je geen geld te besteden had en nergens naartoe hoefde, was de Nevski altijd een fijne straat om doorheen te wandelen. In juni ging de zon pas om middernacht onder en wilde niemand het licht verspillen. Je kon de mooiste meisjes uit Piter zien staren naar de nieuwste jurken in de felverlichte etalages van dure winkels, waarvan ze de snit bestudeerden zodat ze de jurk thuis konden namaken als ze erin slaagden op hun werk genoeg stof mee te jatten. Zelfs als je nooit iets tegen zo’n meisje zei, zelfs als je altijd op een afstandje bleef kijken ...

‘Jij bent nog maagd, hè?’ zei Kolja, die mijn gedachten op zo’n griezelig accuraat moment onderbrak dat ik ervan schrok.

‘Ikke?’ vroeg ik nogal onnozel. ‘Waar heb je het over?’

‘Over het feit dat je nog nooit seks hebt gehad.’

Soms weet je gewoon dat liegen geen zin heeft; dan is het spel al uit voordat het goed en wel begonnen is.

‘Wat kan jou dat schelen?’

‘Hoor eens, Lev, als we nu eens gewoon proberen vrienden te worden? Wat zeg je daarvan? We zitten met elkaar opgescheept tot we die eieren vinden, dus dan kunnen we het net zo goed gezellig houden, vind je ook niet? Je lijkt me een interessante jongen, een tikje knorrig, een tikje melancholiek zoals veel Joden, maar ik mag je wel. En als je verdomme niet de hele tijd zo tegenstribbelde, zou je nog iets van me kunnen leren.’

‘Over meisjes?’

‘Ja, over meisjes. En over literatuur. Over schaken.’

‘Hoe oud ben je eigenlijk, negentien? Waarom praat je altijd alsof je overal alles van weet?’

‘Ik ben twintig. En ik weet niet overal alles van. Alleen van meisjes, literatuur en schaken.’

‘Meer niet.’

‘Mm. En dansen. Ik ben een uitstekende danser.’

‘Wat zou je inzetten op een partijtje schaak?’

Kolja wierp me een vluchtige blik toe en glimlachte. Nadenkend blies hij zijn adem uit, die een wolkje vormde boven zijn hoofd.

‘Ik wil dat Duitse mes van je wel hebben.’

‘En wat krijg ik?’

‘Helemaal niets. Je wint het toch niet van me.’

‘Maar stel dat ik toch win.’

‘Ik heb misschien nog wel honderd gram van die worst ...’

‘Honderd gram worst in ruil voor een Duits pilotenmes? Dat lijkt me niet.’

‘Ik heb wat foto’s ...’

‘Wat voor foto’s?’

‘Van meisjes. Franse meisjes. Daar kun je van alles van leren.’

Foto’s van Franse meisjes leken me de moeite van een partijtje schaak wel waard. Ik was niet bang dat ik het mes zou kwijtraken. Er waren in Piter heel wat mensen die beter schaakten dan ik, maar die kende ik allemaal bij naam. Mijn vader was stadskampioen toen hij nog op de universiteit zat, en op donderdag en zondag nam hij me altijd mee naar schaakclub Spartak in het Pionierspaleis. Toen ik zes was, verklaarde de clubcoach dat ik een groot talent was. Jarenlang was ik een van de hoogst geplaatste jonge spelers en won ik lintjes en medailles in toernooien verspreid over Leningrad Oblast. Daar was mijn vader trots op, al was hij te zeer een bohemien om toe te geven dat hij iets om wedstrijden gaf en stond hij nooit toe dat ik mijn prijzen in onze flat tentoonstelde.

Toen ik veertien was, ben ik gestopt bij de club. Ik besefte inmiddels dat ik een goede schaker was, maar nooit een meester zou worden. Vrienden van me bij Spartak, die ik toen we jonger waren consequent versloeg, waren me inmiddels ver voorbijgestreefd en hadden een niveau bereikt dat ik nooit zou halen, hoeveel partijen ik ook speelde, hoeveel boeken ik ook las, hoeveel eindspelen ik ’s avonds in bed ook probeerde op te lossen. Ik was als een goed opgeleide pianist die wel weet welke noten hij moet spelen, maar er niet in slaagt zich de muziek eigen te maken. Een schaakmeester begrijpt het spel op een manier die hij nooit precies onder woorden kan brengen; hij analyseert het bord en weet hoe hij zijn positie kan verbeteren, nog voordat zijn hersens de zet kunnen onderbouwen. Die intuïtie miste ik. Het was een teleurstelling voor mijn vader toen ik bij de club wegging, maar zelf was ik er niet rouwig om. Schaken werd een stuk leuker zodra ik me niet meer druk hoefde te maken om mijn plek op de stadsranglijst.

Kolja bleef voor Café Kvissisana staan en staarde door de ruit van vlakglas, waar met tape kruisen op waren geplakt. Het restaurant was leeg, alle tafeltjes waren weggehaald en er was niets te zien dan een linoleumvloer en een krijtbord aan de muur waar het maandmenu van augustus nog op stond.

‘Hier ben ik een keer met een meisje naartoe geweest. De lekkerste lamskoteletjes van de stad.’

‘En daarna heb je haar zeker mee naar huis genomen en de liefde met haar bedreven?’ vroeg ik met bijtend sarcasme, al vreesde ik direct dat hij dat inderdaad had gedaan.

‘Nee,’ zei Kolja terwijl hij in de ruit zijn spiegelbeeld bekeek en enkele losgeraakte blonde lokken onder zijn zwarte bontmuts wegstopte. ‘We hadden vóór het eten al de liefde bedreven. Na het eten zijn we iets gaan drinken in het Europa. Ze was gek op me, maar ik was meer gecharmeerd van een vriendin van haar.’

‘Waarom heb je die vriendin dan niet mee uit eten genomen?’

Kolja glimlachte, als een meerdere die meewarig lacht om zijn simpele ondergeschikte.

‘Berekende verwaarlozing. Jij kunt echt wel wat lessen gebruiken.’

We liepen verder over de Nevski. Het was één uur ’s middags, maar de winterzon zakte al aan de westelijke hemel en onze schaduwen werden steeds langer.

‘Dus laten we rustig beginnen,’ zei hij, ‘met de basisbeginselen. Is er een meisje dat je leuk vindt?’

‘Niemand in het bijzonder.’

‘Wie zegt dat ze bijzonder moet zijn? Je bent nog maagd, wat jij nodig hebt is een paar warme dijen en een kloppend hart, niet Tamara Karsavina.’

‘Er is wel iemand in het gebouw waar ik woon, ze heet Vera. Maar zij vindt iemand anders leuk.’

‘Goed. Stap één: laten we ons niet druk maken om iemand anders. Laten we ons druk maken om Vera. Wat is er zo bijzonder aan haar? Waarom vind je haar leuk?’

‘Weet ik veel. Ze woont in hetzelfde gebouw als ik.’

‘Dat is een begin. Verder nog iets?’

‘Ze speelt cello.’

‘Mooi instrument. Wat voor kleur ogen heeft ze?’

‘Weet ik niet.’

‘Jij vindt dat meisje helemaal niet leuk. Als je niet eens weet welke kleur haar ogen hebben, vind je haar niet leuk.’

‘Ik vind haar wél leuk, maar zij geeft alleen om Grisja Antokolski, dus wat maakt het uit?’

‘Goed dan,’ zei Kolja op een toon alsof zijn domme leerling zijn geduld danig op de proef stelde, ‘je denkt dat je haar leuk vindt omdat zij jou niet leuk vindt. Dat is heel begrijpelijk, maar geloof me, je vindt haar niet leuk. Dus laten we Vera vergeten.’

Vera vergeten leek helemaal niet zo moeilijk. Al drie jaar probeerde ik me voor te stellen hoe ze er naakt uit zou zien, maar alleen omdat ze twee verdiepingen lager woonde en ik in het zwembad van het jeugdcentrum een keer haar tepels had gezien toen de bandjes van haar zwempak van haar schouders gleden. Als Vera niet in haar paniek vlak voor de poort van het Kirov was gestruikeld, zou ik nu niet samen met een krankzinnige deserteur door de straten van Piter zwerven op zoek naar eieren. Ze keek niet eens achterom toen de soldaten me grepen. Waarschijnlijk zat ze in een van de donkere gangen van het Kirov met Grisja te vozen terwijl ik in de Kruisen achter de tralies zat.

‘De dochter van de kolonel was mooi. Haar vind ik wel leuk.’

Kolja keek me geamuseerd aan.

‘Ja, de dochter van de kolonel is mooi. Fijn dat je zo optimistisch bent. Maar ze is niks voor jou.’

‘Voor jou anders ook niet.’

‘Dat kon je weleens mis hebben. Als je de blik had gezien die ze me schonk.’

We liepen langs een groep jonge jongens met ladders en emmers witsel, die druk straatnaambordjes en huisnummers aan het overschilderen waren. Kolja bleef staan en staarde naar hen.

‘Hé!’ riep hij tegen de dichtstbijzijnde jongen, die zo veel lagen wol droeg dat je bijna zou denken dat hij dik was, tot je de fletse huid van zijn gezicht zag, de glans in zijn zwarte ogen en de schaduwen eronder, zo donker als bij een oude man. Er waren nog maar heel weinig kinderen van die leeftijd in de stad, want de meeste waren in september al geëvacueerd. Degenen die achterbleven waren over het algemeen straatarm, voornamelijk oorlogswezen die geen familie in het oosten hadden.

‘Waar zijn jullie verdorie mee bezig?’ vroeg Kolja. Hij draaide zich om naar mij, verbijsterd over zoveel respectloosheid. ‘Die kleine rotzakken zijn de hele Prospekt aan het bekladden. Hé! Knul!’

‘Lik m’n pik en doe een wens,’ zei de jongen met de zwarte ogen terwijl hij het huisnummer op de deur van een horlogereparateur overschilderde.

Zelfs Kolja leek van zijn stuk gebracht door die uitspraak. Hij liep op de jongen af, pakte hem bij de schouders en draaide hem om.

‘Je hebt het wel tegen een soldaat van het Rode Leger, knul ...’

‘Kolja,’ begon ik.

‘Denk je soms dat dit het moment is voor kwajongensstreken? Om met je zigeunervriendjes door de stad te rennen ...’

‘Blijf met je poten van me af,’ zei de jongen.

‘Bedreig je me nu? Vier maanden lang heb ik op de Duitsers geschoten, en nu waag jij het me te bedreigen?’

‘Kolja,’ zei ik nogmaals, luider deze keer. ‘Dit doen ze op bevel. Zodat de moffen geen idee hebben waar ze zijn als ze de stad binnenvallen.’

Kolja keek van de jongen met de zwarte ogen naar het overgeschilderde straatnaambordje en vervolgens naar mij.

‘Hoe weet jij dat?’

‘Omdat ik het twee dagen geleden ook nog heb gedaan.’

Kolja liet de jongen los, die hem nog even boos aankeek voordat hij weer aan het werk ging.

‘Nou, het is verdomd slim,’ zei Kolja, waarna we doorliepen naar de Hooimarkt.